ππ’π£ π’π¬ πππ©π«ππ¬π¬π’ππ π¨π π‘π’π£ π‘ππππ πππ§ πππ©π«ππ¬π¬π’π.Β ππ¬ π‘π’π£ π³π’π£π§ π³π’ππ€ππ π¨π π‘ππππ π‘π’π£ πππ§ π³π’ππ€ππ? ππ¨ππ₯ π£π π‘ππ π―ππ«π¬ππ‘π’π₯?
Woorden zijn belangrijk. We staan meestal niet zo stil bij wat we zeggen. Maar het gebruik van woorden kan een grote impact hebben.
Ik ben moeder of ik heb kinderen.
Ik ben adviseur of ik werk als adviseur.
Voel je het verschil?
Als je de zinnen hardop zegt, voel je instinctief het verschil. Het werkwoord βzijnβ gaat over identiteit. Wie ben je? En vaak gebruiken we het werkwoord βzijnβ als iets heel belangrijk voor ons is.
Hij is lief. Hij is rijk. Hij is leuk. Hij isβ¦
Maar hoe formuleer je het als iemand ziek is? Iemand is zijn ziekte niet. Iemand heeft een ziekte. Maar waarom zeggen we dan wel vaak: βhij is depressiefβ?
Door die woorden te gebruiken ga je voorbij aan wie die persoon werkelijk is. Hij is, naast de depressie, ook man, vader, collega, sportmaatjeβ¦ een Γ©cht mens en niet een ziekte. Als je zegt βhij is depressiefβ maak je zijn ziekte een onderdeel van zijn identiteit.
Ik durf het bijna niet te zeggen. Maar hoe voelt het als je het werkwoord βzijnβ gebruikt als iemand kanker heeft. Hij is β¦ ? Dat doe je toch niet. Dat voelt toch helemaal verkeerd!
Maar waarom zeggen we dan wel dat π’ππ¦ππ§π πππ©π«ππ¬π¬π’ππ π’π¬ , terwijl π‘π’π£ πππ§ πππ©π«ππ¬π¬π’π π‘ππππ?
Zullen we daar mee ophouden?